Ondertussen in een zonnige straat in Amsterdam

We staan voor de deur van haar tijdelijke huis. Al denkt zij anders over de term ’tijdelijk’ en ik over dat van ‘huis’. Het is een drugspand, en zij is dertien. We voeren discussies over waar een ‘huis’ aan dient te voldoen, en zij wint. Een huis moet een dak boven je hoofd bieden, je moet je er vrij voelen, en je moet je veilig voelen. En dat ervaart zij allemaal. In dat drugspand.

Een paar straten verder bevinden zich kroegjes waar ik wel eens kom. En als de zon schijnt, wat het nu doet, ziet de straat er onschuldig en vriendelijk uit. Zoals je wilt dat iedere straat er uit ziet. En dat doet deze straat. Vandaag.

In de gehuurde auto overdenken we het dilemma waar we samen in verzeild zijn. Zij, als minderjarig meisje dat niet thuis mag wonen. Ik, als hulpverlener met een taakomschrijving en juridische afspraken.

We kennen elkaar nu een paar weken waarin we al meer hebben mee gemaakt dan de meeste startende relaties kunnen zeggen. Ze werd als enig kind van gescheiden ouders op haar zesde uit huis geplaatst, en bleef van plek naar plek gaan, omdat ze nergens rust vond. Uiteindelijk belande ze in een justitiële jeugdinrichting. Veilig achter dikke muren. Op haar elfde stierf haar moeder, waarna vader uit een Afrikaans land terug naar Nederland kwam om voor zijn dochter te zorgen.

Vanaf toen zaten ze opeens, vader en zij, als vreemden van elkaar in een bejaardenflatje in de Bijlmer. Vader vertrok om zes uur ’s ochtends naar de aardappelfabriek in Zaanstad om geld te verdienen. Zij was dan alleen in huis. Natuurlijk werkte dat niet. Ze bleef weg van school, wist niet wie ze vertrouwen kon, dus vertrouwde ze iedereen en niemand tegelijk. Ze nam drugs, drank en alles dat je met een hap en een slok naar binnen kan werken. Oudere jongens vonden haar lichaam. En dat allemaal vanuit dat flatje in de Bijlmer.

Natuurlijk ging het mis. Al zag vader er de logica niet van in, bureau Jeugdzorg zag dat wel. De voogd trok de teugels aan, de gezinscoach startte gesprekken met vader op, en ik ging ondertussen kijken hoe benaderbaar zij nog was. Het leek ons allen een verloren zaak, maar de droom dat ze als jongere onderdeel van de ‘gewone’ wereld zou kunnen zijn, was groot. Bij vader, bij haar, en bij ons. Als ‘gewone’ jongere naar school, puberen en het leven ontdekken. Het klonk te mooi, en het bleek ook te mooi.

We hadden een vliegende start, zij en ik. Tot ze me op een ochtend om zes uur belde met de mededeling dat vader haar op straat had gezet. Niet wetend waar ze heen moest. Ik haalde haar op van het metrostation, we ontbeten samen, en reden daarna naar Bureau Jeugdzorg om de kwestie te bespreken. Eenmaal in het zakelijke kantoor veranderde de stemming onmiddellijk, toen duidelijk werd dat de vervolgstap terug naar een jeugdinstelling was. Het vogeltje werd weer in haar kooitje geduwd. Na rustige woorden volgden heftige woorden, en toen stond ze op en vertrok. Wandelde zo het gebouw uit. ‘En nu?’ vroeg de mevrouw van Jeugdzorg aan mij. ‘Nu bent u haar kwijt’, antwoordde ik kalm. Ik vond het ongelofelijk stom. Ze was niet begrepen, niet gehoord, niet gezien. Natuurlijk vertrok ze. Had ik ook gedaan als ik haar was. Maar ik was haar niet.

‘Het kan niet’, staar ik voor me uit. De zon schijnt nu recht op de motorkap van de auto. Terwijl ik het zeg weet ik al dat ze er tegen in zal gaan. ‘Ik weet gelukkig nog steeds niet in welk huis je precies woont’, zeg ik ‘En misschien moeten we dat zo laten’. Ze kijkt me aan. ‘Maar ik wil het zo graag’.

‘Als,’ begin ik. ‘Als je me je slaapkamer laat zien, dan moet ik daarna Bureau Jeugdzorg bellen om te vertellen waar het is, en dan komen ze je halen. Ik kan dat niet verzwijgen.’ ‘Maar waarom niet?’ vraagt ze. En eigenlijk vraag ik me hetzelfde af. ‘Omdat het niet veilig is. Meisjes van dertien mogen niet in een huis wonen met jongens van boven de twintig die drugs gebruiken. Dat vinden volwassenen niet veilig, en daarom hebben ze een wet bedacht waarin staat dat volwassen mensen voor de kinderen moeten zorgen. Nou, en dat werkt dus niet als ik mijn mond hou. Ik ben ook volwassen, weet je nog.’ Het klinkt aardig overtuigend, al zeg ik het zelf. Het was natuurlijk je reinste onzin. Zorgen voor betekent iets heel anders dan kinderen opsluiten in een jeugdinstelling, omdat we anders niet weten wat we er mee aan moeten. Inclusief ikzelf niet. Ik zie ook heus de gebroken situatie wel. Een meisje van dertien dat vanaf haar zesde al geen familieleven meer kent, en voor wie zelfs samen ontbijten een televisie scenario blijkt te zijn. Iets dat niet in het echt gebeurt. Alleen op tv.

Dat meisje heeft nu een matrasje in een stinkend pand in een zonnige straat. En in die zonnige straat staan we nu samen te bedenken of ik het matrasje wel of niet mag zien. ‘Ik wil het echt!’ zegt ze. En toen had ik anders moeten beslissen, maar dat deed ik niet. Ik zeg ‘Oké’, draai de auto op het slot en loop achter haar aan de straat in. Samen lopen we de portiek trap op en zeggen niets. Op iedere trede twijfel ik meer, maar toch loop ik door. Dit zou ons laatste moment samen worden. Hierna moet ik bellen. En dan het nummerbordje naast de deur doorgeven aan de politie.

 .

Geef een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.

© 2023 Annette Dölle . Theme by Viva Themes.
%d bloggers liken dit: