‘Mag het denk je?’ vraag ik aan Timo. ‘Mag ik er over schrijven?’. Timo is mijn oud-collega bij het gedragscentrum waar ik werkte met ‘de jongens’ (zestien tot zesentwintig jaar. Licht verstandelijk beperkt en ex-gedetineerd. Of half-gedetineerd. Dat lag aan het moment.)
Na het tweede jaar waarin ik samen met Hans (psychotherapeut en projectleider) de toko draaiend had gehouden, kwam Timo er bij. En met z’n drieën laveerden we vanaf dat moment tussen gedragstraining, coaching, arbeidsbegeleiding en activiteiten van allerlei ander pluimage (lees: koken, karten, rechtbanken bezoeken, advocaten bellen, gevangenis bezoekjes, uit-bed-bel-acties, incassobureau’s manipuleren, braziliaans jiu jitsu, fitness, survivallen, banenmarkten, poolen, terrasmeubels timmeren, tafeltennissen, taarten naar verzorgingshuizen brengen, en veel ’tom & jerry’ spelen).
Eind 2010 vertrok ik. Een maand geleden (2011) vertrok ook Hans. En nu draait Timo de toko. Met anderen.
Vorige week mailde Timo me. Nu spreek ik hem aan de telefoon. Want ik wil weten wat hij vindt. Of het mag. Of het ethisch en oké is. ‘Ik wil het zo graag delen!’, zeg ik. ‘Ik ben trots op hem’. ‘Ik zou niet weten waarom het niet zou mogen’, antwoordt Timo. ‘Het is positief en het is zoals het is. Ik sta er achter’. Dus daarom lieve lezer, schrijf ik vandaag vanuit een andere context. Ik schrijf met een naam van iemand. En ik schrijf vanuit een vraag. Ik vraag je om door te lezen tot het einde van dit verhaal.
Omdat het een prachtig verhaal is. En omdat het stiekem over ons allemaal gaat. Het gaat over hoe je in het leven kopje onder kunt gaan en weer boven komt. Enkel omdat je er bij wilt zijn. Bij het leven. Omdat het jouw leven is. En omdat niemand dat van je af mag pakken. Ook al is het moeilijk. Moeilijker dan velen van ons zich kunnen voorstellen.
Ik kan het een klein beetje. Het me voorstellen. Omdat ik, zonder dat ik daar voor koos, al negen jaar mee mag wandelen met het verhaal dat ik je nu vertel. Niet bewust. Maar omdat iets in het leven het zo wilde. Of omdat het toevallig zo liep. Het is maar om het even.
Dit verhaal gaat over Ro. Het begint in 2003.
Ro zat in de eindgroep van het speciaal basisonderwijs. De groep waar ik twee dagen in de week juf van was. Het was een kleine groep van twaalf kinderen. Met gedrag- en leerproblemen. Al noem ik het liever geen problemen. Het zijn kinderen waar je wat langer naar kijken moet om de handleiding te begrijpen. Kinderen met een uniek verhaal en een speciale reactie. Maar daarnaast zijn ze als ieder ander. Als jij en ik. Dus als je langer kijkt, zul je liefde vinden en passie. Hoop en verlangen. Met een vechtlust van heb ik jou daar.
Ro had alles. En tegelijkertijd had hij betrekkelijk weinig. Een gezin afkomstig uit twee culturen. Een missende vader. Conflicterende volwassenen. Een broertje. Een zusje. En zo weinig geld dat hij op jonge leeftijd al leerde dat je van een euro beter twee pakken koekjes bij de Dirk kunt kopen dan één broodje bij de bakker. Koekjes vullen je maag langer dan een melkwit broodje met boter en kaas.
We spraken niet veel in die tijd. Ro en ik. Hij was stil. Zag veel. Voelde veel. En kropte de rest op. Onvermogend om alles wat hij waarnam om te zetten in woorden. Een kind waarbij de ruimte van het proces van essentieel belang is. Een kind waarbij je hoopt.
2005. Naast mijn werk in het speciaal basisonderwijs, geef ik nu ook les in het Praktijkonderwijs. Op de school waar ook Ro naar toe is gegaan. Hij zit in een andere klas. We komen elkaar tegen op de gang en in de kantine. Dan roept hij ‘Hé juf Annette’. We praten even. Hij lacht meer. Dat is mooi. Maar de rest van de moeilijke dingen liggen als een schaduw aan de achterkant van zijn hart. We spreken over gewone dingen. En tussendoor over het leven. Ik stel stiekem vragen om te ontdekken hoe het ‘echt’ met hem gaat. Want naast zijn zwijgzaamheid ontploft hij ook. Weet ik. Zie ik. Soms in de kantine. Soms in de les. Dan ontvlamt er woede. Altijd vanuit onbegrip. Maar dat weet de ander natuurlijk niet. Dus wordt hij zo nu en dan geschorst. Is hij onderwerp van gesprek in het docententeam. En ik hoop. Terwijl ik er naast wandel hoop ik nog steeds.
2007. Mijn verhaal in het onderwijs is klaar. Van juf ben ik getransformeerd tot gedragstrainer. Tot de trainer waar dit verhaal vandaag mee begon. En op een dag gebeurde er iets vreemds. Iets wonderlijks. Iets waar ik zeker een paar uur van bij heb moeten komen. Zo wonderlijk.
‘We krijgen een nieuwe cliënt’, had Hans gezegd. Ik luisterde zoals ik altijd luister. Met koffie en de benen omhoog op een stoel met wieltjes. ‘Roept u maar’. Hans begon zoals altijd. En korte diagnose. Soms wat informatie over het PO (persoonlijk onderzoek) als dat er al was. En het delict. Of delicten.
We spreken met de jongens bijna nooit over delicten. Dat was een bewuste keuze. Omdat de delicten niet de kern van het probleem zijn. De delicten zijn de uitkomst van het probleem. Maar eigenlijk doen ze niet zoveel terzake. Ja. Het is ronduit schandalig en verschrikkelijk als er mensen gewond zijn geraakt. En dat alles is zéker niet goed te praten. Nóóit goed te praten. Het is zelfs het meest verdrietige stukje van het vak. Maar als wij (lees; hulpverleners) willen dat er in de toekomst geen gewonden meer gemaakt worden, dan zullen we aan iets anders moeten werken dan aan het ‘Dat mag je nooit meer doen’ verhaal. Dat heeft de rechter al gedaan. En de reclassering. En de samenleving. En de mede gevangen. En de familie. En bovendien. Iemand weet zelf meestal ook wel dat fysieke of emotionele verwondingen aanbrengen bij een ander echt geen gewenst gedrag is.
Maar goed. Hans liep dus – op die bewuste dag – oppervlakkig het dossier door. En eindigde zijn verhaal met ‘Hij heet Ro’. Ik zweeg. Hans keek. En vroeg ‘Ken je hem?’.
Een week later stapte Ro het trainingscentrum binnen. Ik zei niets. Dat hadden we afgesproken. We zouden Ro alle ruimte geven om op zijn eigen manier te reageren op het onverwachte weerzien met mij. Rekening houdend met eventueel oud-gedoe er nog in zijn hart opgeslagen lag waar ik – toevallig of niet – onderdeel van was geweest.
En dat gebeurde dus ook.
Nu hij en ik elkaar dagelijks van 9.00 tot 15.00 uur zagen, en hij nergens meer van weg kon lopen, hadden we in mum van tijd de poppen aan het dansen. Boos! Alle woede die ik sinds 2003 had zien ontstaan gooide hij er in een paar maanden op het trainingscentrum uit. Hij liep weg. Of wij stuurden hem weg. Hij schreeuwde. En wij wachtten. Hij zweeg. En wij wachtten. En iedere seconde dat er een mogelijkheid was grepen we de kans om dichterbij te komen. Dichterbij het jongetje dat zich vanaf zo’n jonge al opgesloten had. In zijn eigen hart. Gewoon omdat dat moest. Omdat dat handig was. Toen.
Maar nu niet meer. Nu werd hij volwassen. Hij kwam steeds meer op eigen benen te staan. Moest leren eigen verantwoordelijkheid te nemen voor zijn eigen handelen. Zijn eigen toekomst. Maar hoe neem je verantwoordelijkheid voor iets als alles de puinzooi van een ander was? Hoe sta je op als alle volwassenen om je heen zijn blijven liggen? Waarom zou jij dan opstaan. Waarom.
Maar hij stond op. Keer op keer. Ik heb nog nooit iemand zo vaak op zien staan als Ro. Het is teveel om nu te beschrijven. En het is van hem. Niet van ons. Maar geloof me. Het zijn details waar je niet blij van wordt. Details waarbij de moed je in de schoenen zinkt. Waarbij je je afvraagt hoe een kind uit kan groeien tot een mooie volwassene.
En dat is waar Ro zich in onderscheidt. Hij is integer. Liefdevol. En in essentie zuiver en oprecht. Al is dat iets anders dan eerlijkheid. Na iedere ruzie kwam hij sorry zeggen. Op elke goede dag lachte hij. In constructieve trainingen hielp hij. Ja. Ik werd de projectie van het verleden. Al zijn ongenoegen over de basisschool werd me verweten. En dan zochten we een oplossing in het heden. Zo werden momenten – vijf jaar later – alsnog geheeld. Hans werd zijn mentor. Zoals een vader die er niet geweest was. Timo zijn voorbeeld op arbeidsgebied. We raakten hem kwijt. En vonden hem terug. En tussendoor bleef ik hopen. Steeds weer dat hopen.
2011. En nu is het vandaag. En ben ik trots. God. Wat ben ik trots! Op hem. Op dat jongetje uit de eindgroep. Met de pakjes koekjes. En de overlevingsdrang.
Timo schrijft dat Ro – uiteraard met tientallen terugval momenten – volgehouden heeft tijdens de opleiding bij Fifteen (Restauant). Volgende week krijgt hij zijn diploma (mbo niv. 2). Ook schrijft Timo dat Ro graag wil dat we komen. Dat hij (‘en ik citeer’) het niet gekund had zonder ons. Ik lees het mailtje twee keer. Met tranen. Ik denk dat het van het moment komt. Maar de dag er na huil ik weer. En als ik het een paar dagen daarna aan een groep mensen vertel heb ik wederom moeite mijn tranen te bedwingen. Wat zegt dit over mij? vraag ik me af.
Mijn vertrouwen in de hulpverlening en afkeer van beperkingen van de bureaucratie zijn de afgelopen jaren aardig op de proef gesteld. Wat uiteindelijk geleid heeft naar het punt dat ik met pijn in mijn hart de zorgsector uitgestapt ben.
Wat niet betekende dat ik het werk niet meer wil doen. Maar ik wil het anders. Op een andere manier. Ik geloof in het zelf herstellend vermogen van de mens. In functioneel handelen. In een context waarbij je de functie van een handeling veranderen kan, waardoor de handeling dus verandert. Ik geloof in werken vanuit ‘talent’ in plaats van ‘tekort’. In compassie in plaats van conflict. En in gelijkwaardige afspraken (lees: dat wat andere mensen ‘regels’ noemen) als middel voor even, en niet als statisch systeem voor altijd. En ik geloof. Dat je als hulpverlener je eigen ego aan de kant moet schoppen. Daar heb je werkelijk geen sodemieter aan als je aan de slag bent.
Gelukkig kwam ik mensen tegen die in dezelfde dingen geloofden als ik, en konden we samen bouwen. En toch lukte het me niet om te blijven.
En nu is er dat mailtje. Dat mailtje van Timo. Dat mooie mailtje. Waar ik tranen van krijg. Het mailtje over Ro. De tranen over de relatie. Over de weg die hij aflegde. De weg waar ik zo vaak naast wandelde en niets kon doen. Ik mocht kijken. En steunen. Zo nu en dan de juiste woorden zeggen. En hopen. Net als Ro zelf deed. Vaak, op kalme momenten waarop we koffie dronken, spraken we over de toekomst. Over wat hij droomde. Wat hij wenste voor zichzelf en de mensen waarvan hij hield. Als hij droomde lichtten zijn ogen op. Lachte hij, en leek alles haalbaar. Alles was mogelijk. Alles kon.
En volgende week staan we bij Fifteen. Te juichen. Te stralen. En vermoedelijk met tranen. Omdat het hem gelukt is. Gelukt. We kunnen elkaar nog zoveel helpen in het leven. Met alles. Maar je moet het altijd – uiteindelijk zelf doen. Opstaan als je valt. En weer opstaan. Als je weer valt. Of omgeduwd wordt door een ander. En Ro kan dat lieve mensen. Dat jongetje van toen kan dat.